Till We Have Faces, voluit Till We Have Faces: A Myth Retold, roman van C.S. Lewis, gepubliceerd in 1956, die de oude mythe van Cupido en Psyche hervertelt. Het was Lewis’ laatste fictieve werk. De kritieken en de verkoop waren teleurstellend, waarschijnlijk omdat het anders en complexer was dan de werken die hem beroemd hadden gemaakt. Maar in een brief noemde Lewis het “ver en ver weg mijn beste boek.” Hij vond het deels het beste boek omdat hij, na verschillende eerdere pogingen om de mythe te hervertellen, er eindelijk in geslaagd was de oude setting van het verhaal realistisch weer te geven, door de personages psychologische diepte en consistentie te geven, en door het verhaal te vertellen vanuit het perspectief van een van de zusters van Psyche, Orual, die de onbetrouwbare verteller van de roman is.
Deel 1 van Tot we gezichten hebben, dat bestaat uit 21 hoofdstukken, is geschreven door Orual als een verdediging van haar leven. Ze spreekt haar woede uit over de goden omdat ze haar geliefde Psyche van haar hebben afgenomen en beweert dat haar gebruik van psychologische manipulatie om Psyche te dwingen naar haar slapende echtgenoot te kijken, in ongehoorzaamheid aan zijn directe bevel, gerechtvaardigd was omdat ze het deed voor Psyche’s eigen bestwil. Een groot deel van deel 1 is een verslag van Orual’s vele decennia als een wijs en goed heerser over haar volk, bijgestaan door trouwe vrienden die zij als vanzelfsprekend beschouwt tot kort voor haar dood. Orual geeft wat zij beschouwt als een objectief waarheidsgetrouw en accuraat verslag van haar leven. De lezer wordt zo uitgedaagd zich te realiseren dat de personages en gebeurtenissen volledig vanuit haar perspectief worden beschreven en dat ze er vanuit andere perspectieven heel anders uitzien.
In het veel kortere deel 2, dat uit vier hoofdstukken bestaat, komt Orual, mede als gevolg van het schrijven van deel 1, tot inzicht in de zelfmisleidingen die haar het grootste deel van haar leven hebben geteisterd. Zij beseft ook hoe zij misbruik heeft gemaakt van de mensen die haar innig liefhadden en haar gedurende haar bewind loyaal steunden. Orual had de godin Ungit beschuldigd van het verslinden van offers die aan haar werden gebracht, die het beste waren wat Oruals rijk, Glome, te bieden had. Nu komt Orual tot het besef dat zijzelf de mensen die haar het meest dierbaar waren heeft verslonden door haar jaloezie en bezitterigheid. Zoals de oude Priester van Ungit het zegt: “Sommigen zeggen dat liefhebben en verslinden hetzelfde is.” Orual ervaart een reeks visioenen waarin ze Psyche helpt bij het uitvoeren van door Ungit opgelegde taken die onmogelijk hadden moeten zijn. Hierdoor leert Orual zich op te offeren en anderen boven zichzelf te stellen; als ze onzelfzuchtig leert liefhebben, vindt ze verlossing en sterft.
Het boek speelt zich af in een tijd vóór het christendom en kan geen christelijke thema’s ontwikkelen op de directe, vaak expliciete manieren die in Lewis’ Ransom-trilogie (Out of the Silent Planet, Perelandra, en That Hideous Strength) en de Kronieken van Narnia te vinden zijn. Maar christelijke thema’s zijn subtieler aanwezig in Till We Have Faces, in de nadruk op liefde, opoffering en zelfopoffering en in regels als “Ik vraag me af of de goden weten hoe het voelt om een man te zijn” en “Ik werd ongemaakt…. Ik hield van haar zoals ik het ooit voor onmogelijk had gehouden, zou elke dood voor haar gestorven zijn. En toch was zij het niet, niet nu, zij telde echt.” In Till We Have Faces weerklinken veel van de thema’s die Lewis ontwikkelde in zijn autobiografie Surprised by Joy (1955). Tot op zekere hoogte is Orual Lewis zelf-Lewis zoals hij later terugkijkt op de manier waarop hij was in zijn tienerjaren en twintiger jaren, met een gebrek aan zelfkennis, zelfbedrog, en toegewijd aan de rede hoewel vervuld van verlangens naar verbeelding, mythe, en het goddelijke. Veel hedendaagse critici zijn het met Lewis eens dat Till We Have Faces zijn beste werk is, vanwege de omvang van de verbeeldingskracht en omdat hij er zoveel van zichzelf en zijn leven in heeft gestopt.