Publieke en particuliere sector
De Italiaanse economie is gemengd, en tot het begin van de jaren negentig was de staat eigenaar van een aanzienlijk aantal ondernemingen. In die tijd was de economie georganiseerd als een piramide, met een holding aan de top, een middenlaag van financiële holdings verdeeld naar activiteitensector, en daaronder een massa bedrijven die actief waren in uiteenlopende sectoren, gaande van het bankwezen, de aanleg van autowegen, de media en de telecommunicatie tot de verwerkende industrie, de engineering en de scheepsbouw. Het Instituut voor Industriële Reconstructie (Istituto per la Ricostruzione Industriale; IRI), dat in 1933 werd opgericht en in 2000 werd gesloten, was bijvoorbeeld een holding die de openbare industrieën en het bankwezen regelde. Veel van die bedrijven waren gedeeltelijk in handen van particuliere aandeelhouders en waren aan de beurs genoteerd. In de jaren tachtig waren al stappen gezet om de particuliere participatie in sommige bedrijven te vergroten. De meest in het oog springende voorbeelden zijn Mediobanca SpA, de belangrijkste zakenbank van Italië, met aandelen in grote industriële ondernemingen; Alitalia, de nationale luchtvaartmaatschappij, die in 2008 faillissementsbescherming aanvroeg voordat zij aan een particuliere investeringsgroep werd verkocht; en het telecommunicatiebedrijf Telecom Italia SpA, dat in 1994 ontstond uit de fusie van vijf staatstelecommunicatieconcerns. Veel andere banken werden ook gedeeltelijk geprivatiseerd krachtens de Bankwet van 1990.
In 1992 ging een breed privatiseringsprogramma van start toen vier van de belangrijkste door de staat gecontroleerde holdings werden omgezet in naamloze vennootschappen. De vier waren het IRI, het Nationale Agentschap voor Koolwaterstoffen (Ente Nazionale Idrocarburi; ENI), het Nationale Fonds voor Elektrische Energie (Ente Nazionale per l’Energia Elettrica; ENEL), en het Staatsverzekeringsfonds (Istituto Nazionale delle Assicurazioni; INA). Andere belangrijke agentschappen zijn de Azienda Nazionale Autonoma delle Strade Statali (ANAS), die verantwoordelijk is voor zo’n 350.000 km van het wegennet, en de Ente Ferrovie dello Stato (FS; “Staatsspoorwegen”), die het grootste deel van het spoorwegnet beheert.
De particuliere sector werd vroeger gekenmerkt door een veelheid aan kleine bedrijven, waarvan vele in familiebezit waren en weinig of geen werknemers buiten de familie in dienst hadden. In het begin van de 21e eeuw vertegenwoordigden bedrijven met minder dan 50 werknemers nog steeds meer dan de helft van het totale aantal bedrijven, wat een tendens weerspiegelt van een afname van grote productie-eenheden en een toename van kleinere, meer gespecialiseerde eenheden. Deze tendens was bijzonder uitgesproken in de automobielindustrie, de textielsector, de sector elektrische goederen en de sector landbouw-, industriële en kantooruitrusting.
Na de Tweede Wereldoorlog werd de economie in het zuiden hoofdzakelijk gedomineerd door de belangen van de regering en de overheidssector. Het Zuidelijke Ontwikkelingsfonds (Cassa per il Mezzogiorno), een door de staat gefinancierd fonds dat was opgezet om de economische en industriële ontwikkeling tussen 1950 en 1984 te stimuleren, kende een beperkt succes. Het ondersteunde de vroege landhervorming – waaronder landwinning, irrigatiewerkzaamheden, de aanleg van infrastructuur en de levering van elektriciteit en water aan plattelandsgebieden – maar stimuleerde de economie nauwelijks. Later financierde het fonds de ontwikkeling van zware industrie in geselecteerde gebieden, in de hoop dat grote industriële concerns satellietindustrieën zouden aantrekken en de basis zouden leggen voor een duurzame economische activiteit. Deze projecten werden echter bekend als “kathedralen in de woestijn”; niet alleen slaagden zij er niet in andere, kleinere industrieën aan te trekken, zij leden ook onder een hoog ziekteverzuim onder de werknemers. Het meest succesvolle project werd ondernomen door Finsider, dat in 1964 in Taranto de modernste staalfabriek van Europa opende.