Socrates: Phaedrus, mijn vriend! Waar ga je heen? En waar ben je geweest?

Socrates ontmoet Phaedrus, die net komt van een optreden van Lysias, een bekend redenaar, en Socrates stemt toe hem te vergezellen op een wandeling buiten de muren van Athene. Phaedrus leest vervolgens de redevoering van Lysias aan Socrates voor. De belangrijkste thema’s van de Phaedrus worden in deze openingsscènes van de dialoog geïntroduceerd:

Liefde
Lysias’ rede gaat over een bepaald soort liefdesrelatie: de seksueel geladen verhouding van een oudere man en een jongere man die net in het openbare leven komt. Deze homo-erotische en homosociale vorm van mannelijke binding was een belangrijke dimensie van de Atheense samenleving; de oudere man diende als een soort mentor voor de jongere, die hem hielp bij het ontwikkelen van sociale vaardigheden en het leggen van politieke contacten.

Lysias’ rede betoogt dat een jongeman als minnaar een man moet kiezen die niet verliefd op hem is. Deze slimme aanpak is typerend voor het soort “expositie”-toespraken van professionele logografen en sofisten, maar Socrates neemt deze enigszins frivole tekst als basis voor een verkenning van de metafysica en een uitwerking van zijn idealistische filosofie. Door zijn eigen slimme taalgebruik zal Socrates de praktische, nuchtere en misschien ook cynische behandeling van de liefde in de tekst van Lysias en zijn eigen eerste redevoering ombuigen tot een uiteenzetting over de liefde voor de filosofie – de liefde voor de kennis en het streven naar de waarheid.

Waarheid
Als zij zich installeren op een comfortabele plek langs de Ilisus-rivier, vraagt Phaedrus aan Socrates of hij de legende van Boreas en Oreithuia gelooft, die zich in de buurt zou hebben afgespeeld. Socrates antwoordt dat hij zich niet bezighoudt met de waarheid of onwaarheid van dergelijke legenden, omdat hij “zichzelf nog niet kent” –ken uzelf was een motto dat geschreven stond op een steen in de heilige plaats Delphi. Socrates’ begrip van wat “waar” is, is gebaseerd op zijn theorie van de ideale Vormen naar welke alle dingen in de fenomenale wereld zijn gemodelleerd. De kennis van deze “ware” Vormen ligt in de menselijke ziel, die in de metempsychose door het rijk van de Vormen is gegaan. Het proces van anamnese stelt de mens in staat zijn visie op deze vormen te “herinneren”.

Geheugen
Socrates plaagt Phaedrus door erop aan te dringen dat hij de toespraak van Lysias wel uit het hoofd moet hebben geleerd – een ironische uitspraak in de context van de hele dialoog. Het onthouden van een toespraak is niet het soort geheugenwerk dat Socrates goedkeurt, want zulke toespraken en andere retorische voorstellingen lokken de geest weg van de beschouwing van de Vormen en verstoren de anemnesis. Plato schildert Socrates’ gebruik van dialectiek af als een poging om de herinnering aan de waarheid vanuit de ziel te stimuleren door middel van vraag-en-antwoord.

Rhetorica
Als redenaar en logograaf heeft Lysias niet alleen tot doel zijn publiek te overtuigen van de geldigheid van zijn directe argument – dat een jongen een niet-geliefde moet verkiezen boven een minnaar – maar ook om hen te overtuigen van de kracht van de retorica zelf. Het is veelzeggend dat zijn toespraak in wezen een poging tot verleiding is, want het is de verleidelijke aard van de retorica – het vermogen van vakkundig ontworpen taal om de verlangens van zijn publiek te beïnvloeden – die Socrates uiteindelijk bekritiseert. Socrates’ behandeling van de retorica in de Phaedrus benadrukt de ethische problemen van de manipulatie van de toehoorders door de redenaar, maar deze ethische zorgen zijn gebaseerd op een metafysisch probleem: de technieken van de retorica, zoals ze worden toegepast door sofisten en redenaars als Lysias, schieten tekort in het weergeven van de werkelijkheid en slagen er dus niet in de waarheid over te brengen.

Schrift
Het probleem dat Socrates ziet met het schrift is dat het een “kopie van een kopie” is, tweemaal verwijderd van de ware Vorm die overeenkomt met welk verschijnsel het ook probeert weer te geven. Bovendien, omdat een geschrift ver van zijn bron (die voor Plato de menselijke stem lijkt te zijn waarvan het een fysieke kopie is) kan reizen, kan men er niet op vertrouwen dat het de boodschap zo getrouw overbrengt als de spreker in persoon zou kunnen. Deze aanval op het schrift en de nadruk op de stem en haar veronderstelde nabijheid tot de bron van de waarheid levert Plato de beschuldiging van fonocentrisme op van de twintigste-eeuwse filosoof Jacques Derrida.


Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.