Constitutioneel kader
Van 1968 tot 2003 werd Irak geregeerd door de Baʿath (Arabisch: “Renaissance”) Partij. Op grond van een voorlopige grondwet die in 1970 door de partij werd aangenomen, werd Irak een republiek, met wetgevende macht die in theorie berustte bij een gekozen wetgevende macht, maar ook bij de door de partij geleide Revolutionaire Commandoraad (RCC), zonder wiens goedkeuring geen wet kon worden uitgevaardigd. De uitvoerende macht berustte bij de president, die tevens voorzitter was van de RCC, toezicht hield op de ministers van het kabinet en ogenschijnlijk verslag uitbracht aan de RCC. Ook de rechterlijke macht berustte, in theorie, bij een onafhankelijke rechterlijke macht. Het politieke systeem functioneerde echter zonder veel verwijzing naar grondwettelijke bepalingen, en van 1979 tot 2003 had president Saddam Hussein vrijwel onbeperkte macht.
Na de omverwerping van de Baʿath-regering in 2003 stelden de Verenigde Staten en hun coalitiebondgenoten de Coalition Provisional Authority (CPA) in, onder leiding van een hooggeplaatste Amerikaanse diplomaat. In juli benoemde de CPA de 25 leden tellende Iraakse regeringsraad (IGC), die beperkte bestuurstaken op zich nam. De IGC keurde in maart 2004 een interim-grondwet goed, en in oktober 2005 werd door middel van een nationale volksraadpleging een permanente grondwet goedgekeurd. Met dit document werd Irak een federale staat, met een beperkte bevoegdheid voor zaken als defensie, buitenlandse zaken en douanevoorschriften, die bij de nationale regering berustte. Een aantal zaken (bijvoorbeeld algemene planning, onderwijs en gezondheidszorg) zijn gedeelde bevoegdheden, en andere zaken worden behandeld naar goeddunken van de districten en regionale kiesdistricten.
De grondwet is in veel opzichten het kader voor een vrij typische parlementaire democratie. De president is het staatshoofd, de minister-president is het hoofd van de regering, en de grondwet voorziet in twee overlegorganen, de Raad van Vertegenwoordigers (Majlis al-Nawwāb) en de Raad van Unie (Majlis al-Ittiḥād). De rechterlijke macht is vrij en onafhankelijk van de uitvoerende en de wetgevende macht.
De president, die door de Raad van Vertegenwoordigers wordt benoemd en twee termijnen van vier jaar mag vervullen, bekleedt wat grotendeels een ceremoniële functie is. Het staatshoofd leidt staatsplechtigheden, ontvangt ambassadeurs, bekrachtigt verdragen en wetten, en reikt medailles en onderscheidingen uit. De president roept ook de leidende partij bij de parlementsverkiezingen op om een regering te vormen (de uitvoerende macht), die bestaat uit de eerste minister en het kabinet en die op haar beurt de goedkeuring van de Raad van Vertegenwoordigers moet vragen om de macht te kunnen overnemen. De uitvoerende macht is verantwoordelijk voor het bepalen van het beleid en voor het dagelijks bestuur van de regering. De uitvoerende macht kan ook wetgeving voorstellen aan de Raad van Vertegenwoordigers.
De Raad van Vertegenwoordigers heeft geen vast aantal zetels, maar is gebaseerd op een formule van één vertegenwoordiger per 100.000 burgers. De ministers hebben zitting voor een periode van vier jaar en vergaderen acht maanden per jaar. De raad heeft onder meer tot taak federale wetten uit te vaardigen, toezicht te houden op het functioneren van de premier en de president, buitenlandse verdragen te ratificeren en benoemingen goed te keuren; bovendien is hij bevoegd de oorlog te verklaren.
De grondwet is zeer beknopt over de kwestie van de Raad van Unie, waarvan de structuur, de taken en de bevoegdheden blijkbaar in latere wetgeving zullen worden geregeld. In de grondwet wordt alleen opgemerkt dat dit orgaan vertegenwoordigers van de regio’s en de gouvernementen zal omvatten, wat erop duidt dat het waarschijnlijk de vorm van een Hogerhuis zal aannemen.