Introduction
Zelfbeheersing is een veelbesproken onderwerp in verschillende disciplines. Onderzoekers uit de sociale, gezondheids- en persoonlijkheidspsychologie, maar ook uit de ontwikkelings- en hersenwetenschappen, om maar een paar gebieden te noemen, wijden hun werk aan het begrijpen van de oorzaken, gevolgen en onderliggende factoren van deze belangrijke menselijke eigenschap. Als zodanig is consensus over wat we bedoelen wanneer we de term zelfbeheersing gebruiken van cruciaal belang. Zonder een dergelijke consensus is een synthese van het onderzoek naar zelfcontrole onmogelijk, wat zowel de wetenschappelijke vooruitgang als de maatschappelijke impact van de onderzoeksresultaten in de weg staat. Recente ontwikkelingen in het zelfcontrole-onderzoek lijken de definities echter te hebben vertroebeld, waardoor enige verwarring is ontstaan over wat zelfcontrole nu precies inhoudt en wat niet. In het bijzonder de opkomst van initiatie als een zelfcontrole component, en de notie van moeiteloze en strategische zelfcontrole, geven aanleiding tot de vraag of en hoe zelfcontrole te onderscheiden van zelfregulatie. In dit artikel stel ik een operationele definitie van zelfcontrole voor, gebaseerd op convergerende definities uit de literatuur en op de opkomst van nieuwe perspectieven op zelfcontrole. Het TOTE-model (Test-Operate-Test-Exit, Carver en Scheier, 1982) van zelfregulatie zal dienen als basis voor deze definitie, omdat het een duidelijke leidraad geeft voor het opnemen van zelfcontrole als een component van, maar niet synoniem aan zelfregulatie.
Het belang van zelfcontrole voor gedrag en welzijn is onbetwist. Verschillende studies hebben aangetoond dat zelfbeheersingsniveau op jonge leeftijd cognitieve en zelfregulerende vaardigheden in de adolescentie kan voorspellen (Shoda et al., 1990), evenals essentiële uitkomsten zoals gezondheid en welzijn later in het leven (Moffitt et al., 2011). Bovendien is het hebben van zelfbeheersing gerelateerd aan betere cijfers en academische prestaties (Tangney et al., 2004; Duckworth en Seligman, 2005), kwalitatief betere interpersoonlijke relaties (Vohs et al., 2011), en in principe, een gelukkiger leven (Cheung et al., 2014; Hofmann et al., 2014). Omgekeerd wordt geneigd zijn tot lage zelfcontrole geassocieerd met problematisch gedrag en uitkomsten zoals impulsieve aankopen (Baumeister, 2002) en financiële schulden (Gathergood, 2012), maladaptieve eetpatronen (Elfhag en Morey, 2008), en uitstelgedrag (Tice en Baumeister, 1997). Vanwege deze robuuste associaties tussen zelfcontrole en deze talloze gedragingen en uitkomsten, is zelfcontrole een ‘kenmerk van aanpassing’ genoemd (De Ridder et al., 2012).
Voor zo’n essentieel psychologisch construct is de spreiding van definities op zijn zachtst gezegd opmerkelijk (zie ook Milyavskaya et al., 2018). In termen van operationaliseringen, bijvoorbeeld, bereikt de hoeveelheid zelfbeheersingsmaatregelen gemakkelijk een 100 (Duckworth en Kern, 2011). Laten we, alvorens perspectieven op zelfcontrole te integreren, eerst de meest prominente definities bespreken die er al zijn. Een van de engere definities van zelfcontrole stelt het concept gelijk aan remmende controle. In deze definitie omvat zelfbeheersing, en is beperkt tot, het moeizaam inhiberen van impulsen. Deze inhibitie is de belangrijkste zelfcontrolecomponent in veel zelfcontroletheorieën en -modellen, waaronder die gebaseerd op uitstel van bevrediging (Ainslie, 1975; Mischel et al., 1989; Kirby en Herrnstein, 1995) en duale systeemtheorieën (bijv. Metcalfe en Mischel, 1999; Hofmann et al., 2009). Dual-systems theorieën worden gekenmerkt door de notie van twee systemen voor het verwerken van informatie en het sturen van gedrag. Het ‘warme’ systeem is snel, associatief, continu ‘aan’, en zorgt voor impulsieve neigingen tot gedrag. Het ‘koude’ systeem daarentegen is wat trager, kan alleen functioneren als er voldoende hulpbronnen (bijv. energie, aandacht) beschikbaar zijn, en is eerder geneigd tot het initiëren van gerationaliseerd gedrag (Evans, 2008; Kahneman, 2011). Zelfcontrole kan volgens dit perspectief worden gedefinieerd als het mechanisme dat het mogelijk maakt om impulsen afkomstig van het warme systeem te remmen of te overrulen, waardoor het koude systeem voorrang krijgt (Gillebaart en De Ridder, 2017).
Zelfcontrole is ook gedefinieerd als het vermogen om onmiddellijke bevrediging van een kleinere beloning uit te stellen voor een grotere beloning later in de tijd (Ainslie, 1975; Mischel et al., 1989; Kirby en Herrnstein, 1995). Deze definitie omvat het begrip inhibitie, maar is uitgebreid in de zin dat zij de nadruk legt op het dilemma van zelfcontrole of het conflict tussen een onmiddellijk bevredigende optie op korte termijn (die moet worden geremd) en een optie op lange termijn met een grotere beloningswaarde. Het vermogen om af te zien van de onmiddellijke beloning weerspiegelt zelfbeheersing.
Een verwant model van zelfbeheersing is het sterktemodel van zelfbeheersing (Baumeister en Heatherton, 1996; Muraven en Baumeister, 2000). Het krachtmodel is een van de meest prominente, zwaar bediscussieerde modellen van zelfcontrole, en verwijst naar zelfcontrole als ‘… een daad van zelfbeheersing waarbij het zelf zijn eigen gedragspatronen zo verandert dat zijn dominante respons wordt voorkomen of geremd’ (Muraven en Baumeister, 2000, p. 247). De belangrijkste stelling uit dit model betreft het ‘ego depletion’ fenomeen. Gebaseerd op het uitgangspunt van het model dat zelfcontrole inspannend is, beschrijft ego depletion het falen van zelfcontrole dat kan volgen op eerdere inspannende zelfcontrole-inspanningen door uitputting van een beperkte zelfcontrolebron. Belangrijk is echter dat dit model zich concentreert op zelfbeheersing in de toestand, waardoor een breder perspectief op zelfbeheersing als aanleg of eigenschap wordt uitgesloten.
Deze traditionele definities van zelfbeheersing hebben twee belangrijke aspecten gemeen: inspanning en inhibitie. In het afgelopen decennium hebben verschillende onderzoekers echter gesuggereerd en aangetoond dat men, om in het dagelijks leven met succes zelfbeheersing te kunnen gebruiken, meer moet doen dan alleen maar in specifieke gevallen impulsen en ongewenste reacties moeiteloos te remmen. Met betrekking tot inhibitie vereisen veel lange-termijn doelen natuurlijk inhibitie van reacties die overeenkomen met korte-termijn doelen, maar niet met lange-termijn doelen. Iemand kan bijvoorbeeld als langetermijndoelstelling hebben een gezond lichaam te hebben, en daarom de drang om zijn gezicht in chocoladecake te begraven, moeten onderdrukken. Of men wil succes boeken op school, en moet daarom misschien de door het Netflix-algoritme gevoede neiging tot comazuipen afremmen. Deze langetermijndoelen van een gezond lichaam en studiesucces worden echter niet bereikt door alleen impulsief gedrag te remmen dat incongruent is met het nastreven van langetermijndoelen. In feite kan de initiatie van lange termijn congruent gedrag even belangrijk zijn, zo niet belangrijker. Bijvoorbeeld, om op lange termijn een gezond lichaam te hebben, moet men regelmatig gezonde voeding, zoals fruit en groenten, gaan eten. Evenzo, om succesvol te zijn in termen van academische prestaties, moet men een heleboel gedragingen initiëren die misschien niet onmiddellijk bevredigend zijn (en soms zelfs helemaal niet leuk). De Ridder et al. (2011) waren in staat om zowel een remmende als een initiërende component van zelfcontrole te definiëren, waarbij remmende zelfcontrole ongewenst gedrag voorspelt, en initiërende zelfcontrole gewenst gedrag. Het erkennen van initiatie als een component van zelfcontrole heeft implicaties voor de definitie van zelfcontrole, en kan betekenen dat deze definitie moet worden bijgewerkt om in lijn te worden gebracht met deze huidige inzichten.
Na de erkenning van initiatie als een essentieel onderdeel van zelfcontrole, werd voorgesteld dat zelfcontrole kan worden geconceptualiseerd als de oplossing van het conflict tussen twee motieven (d.w.z, korte termijn en lange termijn), met de nadruk op de notie dat effortful inhibition slechts een van de vele mogelijke manieren is om met dit soort dilemma’s om te gaan (bv. Fujita, 2011; De Ridder et al., 2012). Gillebaart en De Ridder (2015) suggereren zelfs dat zelfcontrole simpelweg niet kan berusten op effortful inhibition alleen, omdat mensen dan extreem vatbaar zouden zijn om voortdurend te falen in zelfcontrole, als gevolg van uitputting, vermoeidheid, of gebrek aan aandachts- of motivationele hulpbronnen. In werkelijkheid slagen veel mensen er echter in om hun zelfbeheersing in opeenvolgende situaties te gebruiken. Gillebaart en De Ridder suggereren dat mensen met een hoog niveau van (trait) zelfcontrole over het algemeen niet daadwerkelijk gebruik maken van effortful inhibition om zelfcontrole dilemma’s op te lossen, maar in plaats daarvan hun zelfcontrole gebruiken om ‘slimme,’ relatief moeiteloze strategieën te installeren voor lange-termijn doel-congruent gedrag.
Een van deze voorgestelde zelfcontrole strategieën is de automatisering van adaptief gedrag. Recente studies hebben deze stelling ondersteund door aan te tonen dat mensen met hogere niveaus van trait self-control gewoonten hebben die in lijn zijn met hun langetermijndoelen. Mensen met een hoge trait self-control hebben sterkere gewoonten voor studeren en gezond eten (Galla en Duckworth, 2015), evenals voor sporten (Gillebaart en Adriaanse, 2017). Interessant is dat een hogere zelfcontrole niet noodzakelijkerwijs over de hele linie sterkere gewoonten betekent. Een studie van Adriaanse et al. (2014) toonde aan dat mensen met een hoger niveau van zelfcontrole juist een zwakkere gewoonte hebben voor het eten van ongezonde snacks. De belangrijke conclusie uit deze studies is dus niet dat mensen met veel zelfcontrole sterkere gewoonten hebben, maar eerder dat hun reactie op omgevingscues geautomatiseerd is in de richting die in lijn is met hun langetermijndoelen. Hierdoor kunnen zelfbeheersingsdilemma’s moeiteloos worden opgelost. Een meta-analyse naar de associatie tussen zelfcontrole en een reeks gedragingen ondersteunt deze notie door sterkere effecten van zelfcontrole op automatisch gedrag aan te tonen dan op bewust gedrag (De Ridder et al., 2012). Als we rekening houden met automatisch zelfcontrolegedrag, moet het begrip ‘inspanning’, dat ook centraal heeft gestaan bij het definiëren van zelfcontrole, worden heroverwogen.
Verder onderzoek naar moeiteloze zelfcontrolestrategieën heeft aangetoond dat mensen met een hoge mate van zelfcontrole hun zelfcontrole gebruiken om omgevingen voor zichzelf te creëren die in overeenstemming zijn met hun langetermijndoelen. Een voorbeeld van zo’n strategie is pro-actieve vermijding (Ent et al., 2015; Gillebaart en De Ridder, 2015). Mensen met een hoger niveau van zelfcontrole initieerden gedrag gericht op het vermijden van verleidingen, en wanneer ze de optie kregen kozen ze er vaker voor om te werken in een omgeving zonder afleiding (Ent et al., 2015). Het vermijden van een verleiding in een vroeg stadium maakt relatief moeiteloze zelfcontrole mogelijk, omdat regulatie van een impulsieve toestand moeilijker wordt naarmate deze toestand zich in de loop van de tijd ontvouwt (Gross, 2014). Het vermijden van verleidingen, en dus zelfcontrole dilemma’s, leidt dus tot minder noodzaak om inspannende zelfcontrole te gebruiken (i.e., inspannende inhibitie van impulsieve neigingen). Dit wordt ook weerspiegeld in het dagelijks leven, want een dagboekstudie naar zelfcontrole en dagelijkse ervaringen van verlangen, verleiding en conflict toonde aan dat een hogere zelfcontrole geassocieerd was met minder ervaren verleidingen, en minder gevallen van zelfcontroleconflict en het weerstaan van verleidingen (Hofmann et al., 2012). Bovendien, als mensen met een hoge mate van zelfcontrole dilemma’s tegenkomen, zijn ze in staat om deze dilemma’s op een efficiëntere manier op te lossen in vergelijking met hun tegenhangers met een lage mate van zelfcontrole (Gillebaart et al., 2016). Samengenomen laat onderzoek zien dat er verschillende strategieën voor zelfcontrole zijn, die verschillen in hoeveel inspanning ze kosten, of ze zich richten op inhibitie of initiatie, hoe geautomatiseerd ze zijn, en waar ze worden toegepast op de tijdlijn van het zelfcontroledilemma.
Deze recente studies naar zelfcontrole en automatisch, habitueel en strategisch zelfcontrolegedrag benadrukken verder de noodzaak om goed te kijken naar de definitie van zelfcontrole als zijnde inspannend, en gericht op inhibitie. Gezien deze nieuwe ontwikkelingen op het gebied van zelfcontrole is de definitie van zelfcontrole eigenlijk dringend aan een update toe. Het opnemen van initiërende zelfcontrole en moeiteloze zelfcontrole in de definitie van zelfcontrole roept echter wel een theoretische vraag op: in hoeverre hebben we het nog over zelfcontrole, en in hoeverre hebben we het over het breder gedefinieerde concept van zelfregulatie? Men zou kunnen aanvoeren dat we kunnen vasthouden aan onze klassieke definitie(s) van zelfbeheersing, door eenvoudigweg te stellen dat de zelfbeheersingsstrategieën die initiatie en slim gebruik van strategieën omvatten, en die niet op inspanning berusten, eigenlijk geen zelfbeheersingsstrategieën zijn, maar eerder deel uitmaken van wat we ‘zelfregulatie’ noemen. Zelfregulatie kan worden gedefinieerd als het hele systeem van normen, gedachten, processen en acties die het gedrag van mensen sturen in de richting van gewenste eindtoestanden (Carver en Scheier, 2012). Deze gewenste eindtoestanden kunnen langetermijndoelen zijn, maar kunnen ook verwijzen naar andere normen of standaarden. Uit deze definitie blijkt duidelijk dat zelfregulatie en zelfcontrole nauw verwante begrippen zijn. Sterker nog, ze kunnen zo met elkaar verweven raken, dat de termen door elkaar worden gebruikt. Het onderscheid tussen zelfregulatie en zelfcontrole kan blijkbaar zo complex zijn, dat in dezelfde onderzoekslijn het onderscheid soms expliciet wordt gemaakt (bv. Baumeister en Vohs, 2003), terwijl andere keren de twee termen schijnbaar worden behandeld als verwijzend naar hetzelfde (bv. Baumeister et al., 2007). Het op één hoop gooien van de twee termen alsof ze hetzelfde zijn, doet echter geen van beide concepten recht.
Ik stel voor dat het terminologische en theoretische dispuut tussen zelfregulatie en zelfcontrole dat volgt uit recente ontwikkelingen in onderzoek naar zelfcontroleprocessen kan worden opgelost door terug te grijpen op fundamentele theoretische raamwerken van zelfregulatie die feedback loops omvatten, zoals het cybernetische TOTE-model (Powers, 1973). Carver en Scheier (1981, 1982) identificeerden drie hoofdingrediënten van zelfregulatie: normen, controle, en werking. Om succesvol te kunnen zelfreguleren, moet er een soort gewenste eindtoestand of norm zijn die door het individu wordt geïdentificeerd. Zonder zo’n norm is er geen richting voor zelfregulering, en ook geen motivatie om gedrag in een bepaalde richting te sturen of te veranderen. Om zelfregulerende inspanning te kunnen leveren, moet een individu in staat zijn om eventuele discrepanties tussen de huidige toestand en de norm (‘Test’) te monitoren, evenals de vooruitgang die wordt geboekt. Tenslotte moet men in staat zijn het gedrag daadwerkelijk in de gewenste richting te sturen (‘Operate’). Het resultaat dient als input voor de tweede ‘Test’-fase. De terugkoppellus wordt verlaten als de huidige toestand in overeenstemming is met de gewenste toestand of norm. Belangrijk is dat zowel het stellen van normen of doelen, als het monitoren van eventuele discrepanties deel uitmaken van deze zelfregulerende feedback-lus. Zelfregulatie houdt dus veel meer in dan alleen het controleren van gedrag, maar biedt de hele steiger voor het succesvol nastreven van doelen.
Het cruciale zelfbeheersingselement binnen de zelfregulerende terugkoppelingslus is ‘Opereren’. Het verschil tussen zelfregulatie en zelfbeheersing is dus dat zelfregulerend vermogen mensen in staat stelt doelen, normen en gewenste eindtoestanden te formuleren, alsmede eventuele discrepanties tussen iemands huidige toestand en deze gewenste eindtoestanden te monitoren, terwijl alles wat men doet om zijn gedrag in de richting van de gewenste eindtoestand te sturen, zelfbeheersing vormt. Anders geformuleerd, alles wat plaatsvindt in de “Operate” fase van Carver en Scheier is wat wij zelfbeheersing zouden noemen. Hoewel op dit onderscheid of deze categorisering al eerder is gezinspeeld (bijv. Baumeister en Vohs, 2003), en sommige aspecten deelt met een recente analyse van zelfcontrole als zijnde een op waarden gebaseerde keuze (Berkman et al., 2017), is het belang ervan voor de huidige ontwikkelingen in het veld tot nu toe niet erkend.
Deze ‘operationele’ definitie van zelfcontrole is op zichzelf misschien niet nieuw, maar ze komt wel opnieuw naar voren uit de huidige ontwikkelingen in het veld die wegschuiven van klassieke theorieën en definities. Tegelijkertijd wijkt zij ook af van deze definities, waardoor ruimte ontstaat voor een nieuw perspectief. Door dit perspectief op het concept zelfcontrole te hanteren, kunnen zowel klassieke als hedendaagse werken over zelfcontrole worden opgenomen. Het gaat ook verder dan het fenomeen van ego depletion, en maakt het mogelijk om zowel state self-control als de meer dispositionele trait self-control op te nemen, die in feite voorspellend is voor vele positieve en negatieve levensuitkomsten (Tangney et al., 2004). Bovendien is ‘opereren’ weliswaar geïdentificeerd als de zelfcontrolecomponent van zelfregulatie, maar wat met ‘opereren’ wordt bedoeld, behoeft verduidelijking en specificatie. Zoals eerder gezegd, stel ik in het huidige perspectief voor dat alles wat iemand doet om zijn gedrag bij te sturen in de richting van een gewenste eindtoestand, deel uitmaakt van ‘opereren’, en dus van zelfcontrole. Dit betekent dat zowel moeizame als moeiteloze zelfcontrole, zowel inhibitie als initiatie, en zowel doelbewuste als automatische handelingen allemaal in deze definitie van zelfcontrole kunnen worden opgenomen, zonder het onderscheid tussen zelfcontrole en zelfregulatie te vertroebelen. Bijvoorbeeld, het onderdrukken van impulsen om toe te geven aan verleidingen die niet in overeenstemming zijn met onze langetermijndoelen (d.w.z. gewenste eindtoestanden) is “opereren”, en dat is ook het remmen van een ongewenste reactie. Op dezelfde manier valt het gewoonlijk vermijden van het snoepschap in de supermarkt onder ‘opereren’ om een langetermijndoel te bereiken, namelijk gezond blijven. Evenzo is het in staat zijn om de bevrediging door een onmiddellijke, kleinere beloning uit te stellen om een grotere uitgestelde beloning te ontvangen “opereren” in termen van de zelfregulerende terugkoppelingslus.