In de King James Version luidt dit hoofdstuk:

1Toen werd Jezus door den Geest in de woestijn gevoerd, om door den duivel verzocht te worden.
2En toen Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, werd Hij daarna een hongerige.
3En toen de verleider tot Hem kwam, zeide deze: Indien Gij Gods Zoon zijt, beveel, dat deze stenen tot brood worden.
4Maar hij antwoordde en zeide: Er staat geschreven: Van brood alleen zal de mens niet leven, maar van alle woord, dat uit de mond Gods uitgaat.
5Daarop nam de duivel hem mee naar de heilige stad, en zette hem op een pilaar van de tempel,
6en zeide tot hem: Indien gij Gods Zoon zijt, werp u neder; want er staat geschreven: Hij zal zijn engelen over u belasten; en in hun handen zullen zij u dragen, opdat gij niet te eniger tijd uw voet stoot aan een steen.
7Jezus zeide tot hem: Er staat wederom geschreven: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken.
8Opnieuw nam de duivel hem mee naar een zeer hoge berg, en toonde hem alle koninkrijken der wereld en de heerlijkheid daarvan;
9en zeide tot hem: Al deze dingen zal ik u geven, indien gij nedervalt en mij aanbidt.
10Toen zeide Jezus tot hem: Ga heen, satan, want er staat geschreven: Gij zult de Here, uw God, aanbidden, en Hem alleen zult gij dienen.
11Dan verliet de duivel hem, en ziet, engelen kwamen en bedienden hem.
12Toen Jezus gehoord had, dat Johannes in de gevangenis geworpen was, vertrok hij naar Galilea;
13en, Nazareth verlatende, kwam hij en woonde te Kapernaüm, dat aan de kust der zee is, in de grenzen van Zabulon en Nephthalim:
14Om te vervullen, hetgeen gesproken is door den profeet Esaias, zeggende:
15Het land van Zabulon en het land van Nephthalim, aan den weg der zee, voorbij de Jordaan, Galilea der heidenen;
16Het volk, dat in duisternis zat, zag groot licht; en voor hen, die in het gewest en in de schaduw des doods zaten, is licht ontsproten.
17Toen begon Jezus te prediken, en te zeggen: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.
18En Jezus, wandelende aan de zee van Galilea, zag twee broeders, Simon, genaamd Petrus, en Andreas, zijn broeder, een net in zee werpen; want zij waren visschers.
19En Hij zeide tot hen: Volg Mij, en Ik zal u vissers der mensen maken.
20En zij verlieten terstond hun netten, en volgden Hem.
21En van daar gaande, zag Hij twee andere broeders, Jacobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes, zijn broeder, in een schip met Zebedeüs, hun vader, hun netten makende; en Hij riep hen.
22En zij verlieten terstond het schip en hun vader, en volgden Hem.
23En Jezus trok rond in geheel Galilea, onderricht gevende in hun synagogen, en predikende het evangelie des koninkrijks, en genezende allerlei ziekte en allerlei kwaal onder het volk.
24En zijne faam ging door geheel Syrië; en zij brachten tot hem alle zieken, die door verscheiden ziekten en kwellingen bevangen waren, en die van duivelen bezeten waren, en die krank waren, en die de verlamming hadden; en hij genas hen.
25En er volgden hem grote scharen uit Galilea, en uit Decapolis, en uit Jeruzalem, en uit Judea, en van over de Jordaan.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.