Leven
Hoewel de traditie voorschrijft dat Mahavira omstreeks 599 v. Chr. werd geboren, geloven vele geleerden dat deze datum wel 100 jaar te vroeg is, in die zin dat Mahavira waarschijnlijk ongeveer op hetzelfde tijdstip leefde als de Boeddha, wiens traditionele geboortedatum ook opnieuw is vastgesteld. Als zoon van een Kshatriya (krijgerskaste) familie groeide hij op in Kshatriyakundagrama, een voorstad van Vaishali (het huidige Basarh, deelstaat Bihar), waar zowel het jainisme als het boeddhisme hun oorsprong vonden. Zijn vader was Siddhartha, een heerser van de Nata, of Jnatri, clan. Volgens één Jain traditie was zijn moeder Devananda, een lid van de Brahman (priester) kaste; andere tradities noemen haar Trishala, Videhadinna, of Priyakarini en plaatsen haar in de Kshatriya kaste.
De 7e tot 5e eeuw v. Chr. was een periode van grote intellectuele, filosofische, religieuze en sociale gisting in India, een tijd waarin leden van de Kshatriya kaste zich verzetten tegen de culturele overheersing van de Brahmanen, die gezag claimden op grond van hun veronderstelde aangeboren zuiverheid. In het bijzonder groeide het verzet tegen de grootschalige Vedische offers (yajna), waarbij vele dieren werden gedood. Door de populariteit van de doctrine van de voortdurende wedergeboorte, die dieren en mensen met elkaar verbond in dezelfde cyclus van geboorte, dood en wedergeboorte, was het onnodig doden voor veel mensen bezwaarlijk geworden. Economische factoren kunnen ook de groei van de doctrine van geweldloosheid hebben aangemoedigd. De leiders van de anti-Brahman sekten werden als ketters beschouwd. Mahavira en zijn tijdgenoot Siddhartha Gautama, de Boeddha, waren twee van de grootste leiders in deze beweging.
Hoewel de verslagen over het leven van Mahavira variëren voor de twee Jain sekten, werd hij klaarblijkelijk opgevoed in luxe, maar omdat hij een jongere zoon was kon hij de leiding van de clan niet erven. Op 30-jarige leeftijd, nadat hij (volgens de Shvetambara-sekte) getrouwd was met een vrouw van de Kshatriya-kaste en een dochter had gekregen, deed Mahavira afstand van de wereld en werd monnik. Hij droeg één gewaad gedurende meer dan een jaar, maar ging later naakt en had geen bezittingen – zelfs geen kom om aalmoezen te geven of water te drinken. Hij liet toe dat insecten over zijn lichaam kropen en hem beten, en verdroeg de pijn met geduld. Mensen vielen hem vaak lastig en sloegen hem vanwege zijn onbehouwen en onooglijke lichaam, maar hij verdroeg scheldwoorden en lichamelijke verwondingen met gelijkmoedigheid. Dag en nacht mediterend, verbleef hij op verschillende plaatsen – werkplaatsen, crematie- en begraafplaatsen, en aan de voet van bomen. Hij probeerde alle zondige activiteiten te vermijden en vermeed in het bijzonder het verwonden van welke levensvorm dan ook, waardoor hij de leer van ahimsa, of geweldloosheid, ontwikkelde. Hij vastte vaak en at nooit iets dat speciaal voor hem was bereid. Hoewel hij gedurende het grootste deel van het jaar ononderbroken rondzwierf, bracht Mahavira het regenseizoen door in dorpen en steden. Na 12 jaar van extreme ascese bereikte hij kevala, het hoogste stadium van waarneming.