De vesting Schwangau, voor het eerst vermeld in historische documenten uit de 12e eeuw, stond hoog op een rots op de plaats van het huidige 19e-eeuwse kasteel Neuschwanstein. De ridders, de latere graven van Schwangau, waren ministerialen van de Welfs. Hiltbolt von Schwangau (1195-1254) was een minnesinger. Margareta von Schwangau was de vrouw van minnesinger Oswald von Wolkenstein.
Het huidige kasteel Hohenschwangau (“Opper-Schwangau”) werd voor het eerst vermeld in 1397, zij het onder de naam Schwanstein. Pas in de 19e eeuw zijn de namen van de twee kastelen verwisseld. Het werd gebouwd op een heuvel boven de Alpsee, onder de oudere burcht. Tussen 1440 en 1521 moesten de heren hun leengoed met keizerlijke onmiddellijke ingang aan de Wittelsbacher hertogen van Beieren verkopen, maar bleven de burcht als burggraven bewonen. In 1521 werden zij opnieuw eigenaar, maar in 1535 moesten zij hun land verkopen. De koper, Johann Paumgartner, een rijke Augsburgse koopman, liet de benedenburcht verbouwen door de Italiaanse architect Lucio di Spazzi, die al eerder aan de Hofburg in Innsbruck had gewerkt. Hij behield de buitenmuren en de torens, maar verbouwde de binnenste delen tot 1547, volgens een plattegrond die ook nu nog bestaat. De oudere vesting Schwangau raakte echter verder in verval. Paumgartner, nadat hij tot baron verheven was, stierf in 1549 en zijn zonen verkochten hun nieuwe burcht aan Maximiliaan I, keurvorst van Beieren.
De Wittelsbachs gebruikten de burcht voor de berenjacht of als toevluchtsoord voor agnatale vorsten. In 1743 werd het door Oostenrijkse troepen geplunderd. In de Duitse mediatijd werd het graafschap Schwangau in 1803 officieel een deel van het keurvorstendom Beieren. Koning Maximiliaan I Jozef van Beieren verkocht het kasteel in 1820. Pas in 1832 kocht zijn kleinzoon Maximiliaan II van Beieren, toen kroonprins, het terug. In april 1829 had hij de historische plaats tijdens een wandeltocht ontdekt en enthousiast gereageerd op de schoonheid van de omgeving. Hij kocht het vervallen gebouw – toen nog Schwanstein geheten – in 1832 en gaf daarmee de wens van zijn vader op om het oude kasteel (Hohes Schloss) in de nabijgelegen stad Füssen te betrekken. In februari 1833 begon men met de wederopbouw van het kasteel, die tot 1837 voortduurde, met aanvullingen tot 1855. De verantwoordelijke architect, Domenico Quaglio, was verantwoordelijk voor de neogotische stijl van het ontwerp van het exterieur. Hij overleed in 1837 en het werk werd voortgezet door Joseph Daniel Ohlmüller (overleden in 1839) en Georg Friedrich Ziebland. Meer dan 90 muurschilderingen geven de geschiedenis van Schwangau (letterlijk vertaald het Zwanendistrict) weer, evenals middeleeuwse Duitse romances zoals Parzival en het verhaal van Lohengrin, de Ridder van de Zwaan, waarop Richard Wagner later zijn opera’s Lohengrin van 1848 en Parsifal van 1882 baseerde, gesponsord door Ludwig II die met deze verhalen in Hohenschwangau was opgegroeid.
Hohenschwangau was de officiële zomer- en jachtresidentie van Maximiliaan, zijn vrouw Marie van Pruisen, en hun twee zonen Ludwig (de latere koning Ludwig II van Beieren) en Otto (de latere koning Otto I van Beieren). De jonge prinsen brachten hier vele jaren van hun puberteit door. Koningin Marie, die graag in de bergen wandelde, legde een alpentuin aan met planten uit de hele Alpen. De koning en de koningin woonden in het hoofdgebouw, de jongens in het bijgebouw. De neef van de koningin, Frederik Willem IV van Pruisen, liet in dezelfde tijd het kasteel Stolzenfels aan de Rijn herbouwen in gotische stijl.
Koning Maximiliaan stierf in 1864 en zijn zoon Ludwig volgde de troon op en nam zijn intrek in de kamer van zijn vader in het kasteel. Omdat Ludwig nooit getrouwd is, kon zijn moeder Marie tijdens de zomermaanden op haar verdieping blijven wonen. Koning Ludwig leefde graag in Hohenschwangau, maar meestal in afwezigheid van zijn niet geliefde moeder, vooral na 1869 toen de bouw van zijn eigen kasteel, Neuschwanstein, begon op de plaats van de oude vesting Schwangau, hoog boven het kasteel van zijn ouders.
Na de dood van Ludwig in 1886 was koningin Marie de enige bewoonster van het kasteel tot zij op haar beurt in 1889 overleed. Haar zwager, prins-regent Luitpold van Beieren, woonde op de derde verdieping van het hoofdgebouw. Hij was verantwoordelijk voor de elektrificatie in 1905 en de installatie van een elektrische lift. Luitpold stierf in 1912 en het paleis werd het jaar daarop als museum geopend.
Tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog liep het kasteel geen schade op. In 1923 erkende het Beierse parlement het recht van de voormalige koninklijke familie om in het kasteel te verblijven. Van 1933 tot 1939 gebruikten kroonprins Rupprecht van Beieren en zijn gezin het kasteel als zomerresidentie, en het is nog steeds een favoriete residentie van zijn opvolgers, thans zijn kleinzoon Franz, hertog van Beieren. In mei 1941 werd Prins Adalbert van Beieren onder Hitlers Prinzenerlass uit het leger gezuiverd en trok zich terug op het familiekasteel Hohenschwangau, waar hij de rest van de oorlog bleef wonen.
Meer dan 300.000 bezoekers uit de hele wereld bezoeken het paleis elk jaar. Het kasteel is het hele jaar door geopend (behalve met Kerstmis). De openingstijden zijn van 9.00 tot 18.00 uur (april t/m september) en van 10.00 tot 16.00 uur (oktober t/m maart). Rondleidingen worden gegeven in het Duits, Engels, Frans, Italiaans, Spaans, Russisch, Tsjechisch, Sloveens en Japans. Rondleidingen met eigen gids zijn niet mogelijk.
-
Tekening van Frederik Hansen Sødring, 1843
-
Schloss Hohenschwangau
-
Uitzicht vanaf Hohenschwangau tot aan Neuschwanstein
-
Zicht naar beneden op Hohenschwangau vanaf Neuschwanstein
-
Poort
-
Torens
-
Zwaan fontein
-
Balzaal
-
Salon