Het verband tussen eerder gepubliceerde waarden van “the intrinsic rate of natural increase” (r m ) en lichaamsgewicht is bestudeerd. Wanneer organismen met een groot bereik aan lichaamsgewichten worden vergeleken, wordt een correlatie gevonden die kan worden beschreven door de vergelijking r m =aW n waarbij r m de intrinsieke natuurlijke groeisnelheid per dag is en W het gemiddelde lichaamsgewicht in grammen; a is een constante die drie verschillende waarden aanneemt voor respectievelijk eencellige organismen en heterotherme en homoiotherme dieren. De constante n heeft een waarde van ongeveer-0,275 voor alle drie groepen. Dit resultaat wordt vergeleken met het eerder gevonden verband tussen de stofwisselingssnelheid per gewichtseenheid en de lichaamsgrootte. Aangetoond wordt dat r m kan worden geïnterpreteerd als de produktiviteit van een exponentieel groeiende populatie en dus gecorreleerd moet zijn met de stofwisselingssnelheid. Uit de waarden van de constanten a en n blijkt echter dat voor elk van de drie groepen, eencelligen, heterothermen en homoiothermen, de verhouding tussen energie gebruikt voor onderhoud en energie gebruikt voor produktie toeneemt met toenemende lichaamsgrootte en dat de evolutie van protozoa tot metazoa en de evolutie van heterotherm tot homoiotherm in beide gevallen niet alleen resulteerde in een verhoogde metabolische snelheid, zoals eerder aangetoond, maar ook in een verminderde groei-efficiëntie van de populatie. Er wordt aangetoond dat de toename van het voortplantingspotentieel van homoiothermen ten opzichte van dat van heterothermen te wijten is aan een kortere prereproductieve periode in de eerste groep.Eerdere schattingen van r m voor verschillende soorten en vergelijkingen tussen deze waarden in relatie tot hun ecologie worden besproken in de context van de gevonden “r m – lichaamsgewicht” relatie. Er worden pogingen ondernomen om aan te tonen dat dergelijke vergelijkingen zinvoller zijn wanneer ook de lichaamsgrootte in de beschouwingen wordt betrokken. Er wordt gesuggereerd dat de gevonden relatie eerder de maximale waarden weergeeft die r m kan aannemen dan de gemiddelde waarden voor alle soorten, aangezien het waarschijnlijk is dat de soorten die voor laboratorium-populatiestudies worden gebruikt, worden bevoordeeld ten gunste van soorten met een hoog voortplantingspotentieel.