Integument, in de biologie, netwerk van kenmerken dat de bekleding van een organisme vormt. Het integument bakent het lichaam van het organisme af, scheidt het van de omgeving en beschermt het tegen vreemde stoffen. Tegelijkertijd zorgt het voor communicatie met de buitenwereld, waardoor een organisme in staat is in een bepaalde omgeving te leven.
Bij eencellige organismen, zoals bacteriën en protozoën, komt het integument overeen met het celmembraan en elke afgescheiden laag die het organisme produceert. Bij de meeste ongewervelde dieren vormt het integument een laag (of lagen) van oppervlaktecellen (epitheelcellen) – vaak met bijkomende uitgescheiden omhulsels. Bij de gewervelde dieren heeft de grensbekleding – met een verscheidenheid van afgeleide elementen zoals schubben, veren en haren – de complexiteit aangenomen van een orgaansysteem, het integumentair systeem.
Het integument is opgebouwd uit lagen die één celdikte kunnen hebben, zoals bij veel ongewervelde dieren, of meerdere celdikten, zoals bij sommige ongewervelde dieren en alle gewervelde dieren. In alle gevallen behoren de cellen waaruit de integumenten ontstaan tot de klasse van weefsels die epitheel wordt genoemd, en die bij de meeste dieren opperhuid wordt genoemd. Onder de opperhuid bevindt zich de lederhuid, die haar van voedsel voorziet. Naast de cellulaire lagen bevat het integument vaak een nietcellulaire laag, of cuticula, die door de epidermis wordt afgescheiden. Dergelijke bekledingen komen voor bij de meeste ongewervelde dieren. De gewervelde huid heeft vele soorten klieren en een verscheidenheid van hoornachtige structuren, maar ontbeert bekledingen.
De grote verscheidenheid van integumenten bij gewervelde dieren illustreert verder het adaptieve karakter van de lichaamsbedekking: van het bijna ondoordringbare schild van een gordeldier en de dichte behaarde vacht van een ijsbeer tot de slijmerige, geschubde bedekking van een kabeljauw en de uitzonderlijk gladde huid van een bruinvis. Amfibieën en vissen hebben vaak slijmklieren die hun huid smeren en waterophoping en bederf voorkomen. Reptielen hebben een dikke, leerachtige huid die helpt waterverlies te beperken en als pantser tegen vijanden dient. Vogels gebruiken hun veren – afgeleiden van de huid – om te vliegen en hun lichaam te isoleren. De harige of behaarde vacht van veel landzoogdieren isoleert hen, voert water af en biedt een dichte bescherming tegen verwondingen.