Quotations and Analysis
O, that this too solid flesh would melt, / Thaw, and resolve itself into a dew, / Or that the Everlasting had not fixed / His canon ‘gainst self-slaughter. O God, God, / Hoe vermoeid, muf, plat, en onrendabel / Lijken mij alle gebruiken van deze wereld!
Act One scene two, ll. 129-34
Als Hamlet de conflicten en wanorde aan het koninklijk hof onder ogen ziet, denkt hij na over zijn eigen plaats in deze gebeurtenissen. In deze, zijn eerste soliloquy, wenst hij dat hij gewoon kon wegsmelten en de monsterlijke daden die hem te wachten staan kon vermijden. Hij zou zelfmoord plegen als dat geen verdoemende zonde was, dus verlangt hij ernaar om helemaal niets te worden en te vervagen. De wereld is “vermoeid, muf, plat en onrendabel.” Daarom wenst hij zich van het leven af te keren en uiteindelijk van zijn eigen wezen.
Wat een werkstuk is de mens, hoe edel in verstand; hoe oneindig in vermogens, in vorm en in beweging; hoe uitdrukkelijk en bewonderenswaardig in handelen; hoe als een engel in inzicht; hoe als een god: de schoonheid van de wereld, het toonbeeld van dieren. En toch, wat is voor mij deze kwintessens van stof?
Act Two scene two, ll. 282-92
Hamlet, sprekend tot Rosencrantz en Guildenstern, beschrijft de goddelijke kwaliteiten van de mensheid. Hij beschrijft de nobele en goddelijke aspecten van de mensheid: het verstand, het voorstellingsvermogen en de fysieke volmaaktheid van de mens. Maar, zoals alle kenmerken van het leven voor Hamlet, ziet hij niets opmerkelijks aan de mensheid. Wij zijn niets anders dan een “kwintessens van stof”, of een eenvoudige verzameling elementen die op een dag zullen sterven en helemaal niets meer zullen worden. Hamlet is niet in staat om iets nobels of deugdzaams in het leven te zien. Door zijn zelftwijfel ziet hij alles als bedorven en vergankelijk.
Te zijn, of niet te zijn, dat is de vraag: / Of het nobeler is in de geest om te lijden / Onder de stroppen en pijlen van het schandalige fortuin, / Of om de wapens op te nemen tegen een zee van problemen, / En er een einde aan te maken door zich te verzetten. Te sterven, te slapen… Nooit meer. En door een slaap te zeggen dat we een einde maken aan het hartzeer en de duizend natuurlijke schokken waar het vlees erfgenaam van is. Het is een einde dat vurig gewenst moet worden. Om te sterven, om te slapen… Om te slapen, misschien om te dromen. Daar wringt de schoen. / Want in die slaap van de dood, welke dromen er kunnen komen… wanneer we van deze sterfelijke spiraal zijn geschoven… moet ons een pauze geven.
Act Three scene one, ll. 56-68 ff.
Mogelijk het beroemdste citaat uit de Engelse literatuur, is dit het centrale moment waarop Hamlet het idee zelf van “zijn” in twijfel trekt. Hij vraagt zich simpelweg af of het wel of niet uitmaakt of hij de moeilijkheden en worstelingen van het leven onder ogen ziet wanneer hij uiteindelijk toch zal sterven, of dat hij zich eenvoudigweg afkeert van de realiteit van het leven en in zijn eentje een einde aan zichzelf maakt. Hij idealiseert de dood als een eeuwige slaap waarin we zullen dromen van alle eeuwigheid, en hierin beschouwt hij dit als de beste optie. Deze vraag van te leven of niet te leven is de onderliggende filosofische vraag van de existentialistische filosofie.