Giacomo Casanova, roepnaam Jacques, Chevalier de Seingalt, (geboren 2 april 1725, Venetië -gestorven 4 juni, 1798, Dux, Bohemen ), kerkelijk, schrijver, soldaat, spion en diplomaat, vooral bekend als de prins der Italiaanse avonturiers en als de man die de naam Casanova synoniem maakte met “libertijns”.” Zijn autobiografie, waarin sommige van zijn escapades wellicht worden overdreven, is een prachtige beschrijving van de 18e-eeuwse samenleving in de hoofdsteden van Europa.
De zoon van een acteur, Casanova, werd als jongeman uit het seminarie van St. Cyprianus gezet wegens schandalig gedrag en begon aan een kleurrijke, losbandige carrière. Na een tijd in dienst van een rooms-katholieke kardinaal te zijn geweest, was hij violist in Venetië, trad toe tot de Orde der Vrijmetselaren (1750) in Lyon en reisde vervolgens naar Parijs, Dresden, Praag en Wenen. Terug in Venetië in 1755, werd Casanova aangeklaagd als magiër en veroordeeld tot vijf jaar in de Piombi, gevangenissen onder het dak van het paleis van de Dogen. Op 31 oktober 1756 ontsnapte hij op spectaculaire wijze en ging op weg naar Parijs, waar hij in 1757 de loterij introduceerde en een financiële reputatie en een naam onder de aristocratie opbouwde. Waar hij ook kwam, Casanova vertrouwde op persoonlijke charme om invloed te winnen en op gokken en intriges om zichzelf te onderhouden.
Vluchtend voor zijn schuldeisers in Parijs in 1760, nam hij de naam Chevalier de Seingalt aan (die hij de rest van zijn leven behield) en reisde naar Zuid-Duitsland, Zwitserland (waar hij Voltaire ontmoette), Savoye, Zuid-Frankrijk, Florence (vanwaar hij werd verbannen), en Rome. Hij verbleef ook enige tijd in Londen. In Berlijn (1764) bood Frederik II hem een post aan. Casanova trok verder naar Riga, St. Petersburg en Warschau. Een schandaal gevolgd door een duel dwong hem te vluchten, en hij zocht uiteindelijk zijn toevlucht in Spanje. Tussen 1774 en 1782 kreeg hij toestemming om terug te keren naar Venetiaans grondgebied, waar hij optrad als spion voor de Venetiaanse inquisiteurs van de staat. Zijn laatste jaren (1785-98) bracht hij door in Bohemen als bibliothecaris voor de graaf von Waldstein in het kasteel van Dux.
Zo veelzijdig als hij was in zijn carrière, schreef Casanova af en toe verzen, kritiek, een vertaling van de Ilias (1775), en een satirisch pamflet over het Venetiaanse patriciaat, in het bijzonder de machtige familie Grimani. Zijn belangrijkste werk is echter zijn levendige autobiografie, voor het eerst gepubliceerd na zijn dood als Mémoires de J. Casanova de Seingalt, 12 vol. (1826-38). (Een definitieve editie, gebaseerd op de originele manuscripten, werd gepubliceerd in 1960-62 onder de titel Histoire de ma vie.) Dit werk geeft een verslag van Casanova’s losbandige leven en vestigde zijn reputatie als archetypische vrouwenverleider.