Uitdagingen van het Brahmanisme (6de-2de eeuw v.C.)
Het Indiase religieuze leven onderging grote veranderingen gedurende de periode 550-450 v.C.. Deze eeuw werd gekenmerkt door de opkomst van afvallige sekten van asceten die de traditionele godsdienst verwierpen, het gezag van de Veda’s en van de Brahmanen ontkenden en leraren volgden die beweerden het geheim te hebben ontdekt van het verkrijgen van bevrijding van transmigratie. Verreweg de belangrijkste van deze figuren waren Siddhartha Gautama, de Boeddha genoemd, en Vardhamana, Mahavira (“Grote Held”) genoemd, de stichter van het Jainisme. Er waren vele andere heterodoxe leraren die groepen ascetische volgelingen organiseerden, en elke groep nam een specifieke gedragscode aan. Zij kregen aanzienlijke steun van heersende families en kooplieden. Deze laatsten groeiden in rijkdom en invloed, en velen van hen zochten naar alternatieve vormen van religieuze activiteit die hen een belangrijkere rol zouden geven dan het orthodoxe Brahmanisme of die minder duur zouden zijn om te ondersteunen.
De geschriften van de nieuwe religieuze bewegingen werpen enig licht op het populaire religieuze leven van die periode. De god Prajapati werd algemeen beschouwd als de hoogste god en de schepper van het universum; Indra, vooral bekend als Shakra (“De Machtige”), was de tweede in belangrijkheid. De Brahmanen waren zeer invloedrijk, maar er was verzet tegen hun grootschalige dierenoffers – op morele, filosofische en economische gronden – en tegen hun pretenties van superioriteit op grond van hun geboorte. De leer van de transmigratie werd tegen die tijd algemeen aanvaard, hoewel een groep uitgesproken materialisten – de Charvakas of Lokayatas – het voortbestaan van de ziel na de dood ontkenden. De vooroudercultus, die deel uitmaakt van het Indo-Europese erfgoed, werd bijna universeel gehandhaafd, althans door de hogere kasten. Het religieuze volksleven was grotendeels geconcentreerd rond de verering van plaatselijke vruchtbaarheidsgodheden (yakshas), cobrageesten (nagas) en andere minder belangrijke geesten op heilige plaatsen zoals bosjes. Hoewel deze heilige plaatsen de belangrijkste centra van het volksreligieuze leven vormden, zijn er geen bewijzen voor gebouwen of beelden die ermee in verband worden gebracht, en het lijkt erop dat er in die tijd geen tempels of grote iconen bestonden.
Omstreeks 500 v. Chr. werd ascese wijdverbreid, en steeds meer intelligente jonge mannen “gaven de wereld op” op zoek naar bevrijding van transmigratie door het bereiken van een staat van psychische zekerheid. De orthodoxe Brahmanistische leraren reageerden op deze tendensen door de leer van de vier ashramas te bedenken, die het leven van de tweemaal geborene na de inwijding in vier stadia verdeelde: de brahmacharin (celibataire religieuze student); de grihastha (gehuwde huisvader); de vanaprastha (bosbewoner); en de sannyasin (rondtrekkende asceet). Deze poging om het ascetisme in toom te houden door het te beperken tot mannen van late middelbare leeftijd was niet geheel succesvol. Daarna concentreerde de sociale theorie van de Hindoes zich op het concept van het varnashrama dharma, of de plichten van de vier klassen (varnas) en de vier ashramas, die het ideaal vormden dat de Hindoes werden aangemoedigd te volgen.
Het eerste grote rijk van India, het Mauryaanse rijk, ontstond in de 3e eeuw v. Chr. De eerste heersers waren niet-Brahmaans; Ashoka (regeerde ca. 265-238 v. Chr.), de derde en beroemdste van de Mauryaanse keizers, was een belijdend Boeddhist. Hoewel er geen twijfel over bestaat dat Ashoka’s steun aan het Boeddhisme veel heeft bijgedragen aan de verspreiding van die godsdienst, erkennen zijn inscripties de Brahmanen als waardig om gerespecteerd te worden. Sentimenten ten gunste van geweldloosheid (ahimsa) en vegetarisme, sterk aangemoedigd door de niet-Brahmaanse sekten, verspreidden zich tijdens de Mauryaanse periode en werden sterk aangemoedigd door Ashoka. Met de val van de Maurya’s schijnt zich een opleving van het Brahmanisme te hebben voorgedaan. De orthodoxe godsdienst zelf onderging in deze tijd echter veranderingen, omdat zich theïstische tendensen ontwikkelden rond de goden Vishnu en Shiva.
Inscripties, iconografisch bewijsmateriaal, en literaire verwijzingen onthullen de opkomst van devotioneel theïsme in de 2e eeuw v. Chr. Verscheidene korte votiefinscripties verwijzen naar de god Vasudeva, die tegen die tijd op grote schaal werd aanbeden in West-India. Aan het einde van de 2e eeuw richtte Heliodorus, een Griekse ambassadeur van koning Antialcidas van Taxila (in Pakistan), een grote zuil op ter ere van Vasudeva in Besnagar in Madhya Pradesh en liet hij optekenen dat hij een Bhagavata was, een term die specifiek wordt gebruikt voor de toegewijden van Vishnu. De identificatie van Vasudeva met de oude Vedische god Vishnu en, later, met de incarnatie van Vishnu, Krishna, werd snel geaccepteerd.
Aan het eind van de Mauryaanse periode verschijnen de eerste overgebleven stenen afbeeldingen van het Hindoeïsme. Verscheidene grote, eenvoudig gebeeldhouwde figuren zijn bewaard gebleven. Zij stellen geen van de grote goden voor, maar eerder yakshas, of plaatselijke chthonische godheden die verbonden zijn met water, vruchtbaarheid en magie. De oorspronkelijke plaats van deze beelden is onzeker, maar waarschijnlijk werden zij in de open lucht opgericht in heilige omheiningen. Uit de archeologie noch uit de literatuur blijkt duidelijk dat er in deze periode tempels waren. Enkele fragmentarische afbeeldingen, waarvan men denkt dat het die van Vasudeva en Shiva zijn, de laatste in antropomorfe vorm en in de vorm van een lingam, zijn gevonden op munten uit de 2e en 1e eeuw v. Chr.