Unilineaire theorie
De Eeuw der Ontdekkingen liet de 15e- en 16e-eeuwse Europeanen kennis maken met een grote verscheidenheid aan “primitieve” culturen. Vrijwel onmiddellijk begonnen Europese intellectuelen te proberen te verklaren hoe en waarom de menselijke conditie zo divers was geworden. Hoewel de 17e-eeuwse Engelse filosoof Thomas Hobbes het bij het verkeerde eind had toen hij inheemse volken beschreef als levend in omstandigheden waarin er “geen kunst, geen brieven, geen maatschappij” was en die het leven ervoeren als “eenzaam, arm, smerig, wreed en kort”, vat zijn beschrijving de populaire opvatting van de “wilde” uit die tijd samen. Een aantal feiten negerend of zich er niet van bewust – veel inheemse volkeren hadden bijvoorbeeld een veel betere levensstandaard dan Europese boeren – stelden Cobbes en andere geleerden dat alles wat goed en beschaafd was, het resultaat was van de langzame ontwikkeling van deze “laaghartige” staat naar de “hogere” staat die de culturen van Europa vertegenwoordigden. Zelfs rationalistische filosofen als Voltaire gingen er impliciet van uit dat de “opwaartse” vooruitgang van de mensheid deel uitmaakte van de natuurlijke orde.
De opvatting van de Verlichting dat er in feite een “natuurlijke orde” bestond, was ontleend aan de filosofen van het oude Griekenland, die de wereld hadden beschreven als bestaande uit een Grote Keten van Zijn – een opvatting waarin de wereld wordt gezien als compleet, ordelijk en vatbaar voor systematische analyse. Als gevolg hiervan legde de wetenschap tijdens de Verlichting de nadruk op categorisering en ontstonden er al snel verschillende typologieën die een reeks vaste stadia van culturele evolutie beschreven.
De meesten richtten zich op drie grote stadia, maar sommigen stelden veel meer categorieën voor. In zijn Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain (1795; Schets voor een historisch beeld van de vooruitgang van de menselijke geest), bijvoorbeeld, noemde de Markies de Condorcet 10 stadia, of “tijdperken”, van de culturele evolutie. Hij stelde dat het laatste tijdperk was begonnen met de Franse Revolutie en voorbestemd was om de universele rechten van de mens en de vervolmaking van het menselijk ras in te luiden. De Deense archeoloog Christian Jürgenson Thomsen wordt algemeen erkend als de eerste geleerde die een dergelijke typologie heeft gebaseerd op betrouwbare gegevens in plaats van op speculaties. In Ledetraad til nordisk Oldkyndighed (1836; Een gids voor de Noordelijke Oudheden), categoriseerde hij de oude Europese samenlevingen op basis van hun werktuigen, waarbij hij de ontwikkelingsstadia de Steentijd, Bronstijd en IJzertijd noemde.
In de latere 19e eeuw werden de theorieën over de culturele evolutie enorm beïnvloed door de brede aanvaarding van de biologische evolutietheorie die door Charles Darwin naar voren werd gebracht in The Origin of Species (1859). Sociale wetenschappers vonden dat het door de biologische evolutie gesuggereerde kader een aantrekkelijke oplossing bood voor hun vragen over de oorsprong en de ontwikkeling van sociaal gedrag. Het idee van een samenleving als een evoluerend organisme was inderdaad een biologische analogie die door veel antropologen en sociologen werd overgenomen en die in sommige kringen zelfs tot in de 20e eeuw standhield.
De Engelse filosoof Herbert Spencer was een van de eersten die een algemeen evolutionair schema uitwerkte dat menselijke samenlevingen van over de hele wereld omvatte. Hij stelde dat menselijke culturen evolueerden van minder complexe “soorten” naar soorten die meer complex waren: mensen leefden eerst in ongedifferentieerde horden; ontwikkelden vervolgens sociale hiërarchieën met priesters, koningen, geleerden, arbeiders, enzovoort; en vergaarden later kennis die werd gedifferentieerd in de verschillende wetenschappen. Kortom, menselijke samenlevingen ontwikkelden zich, door middel van een toenemende arbeidsverdeling, tot complexe beschavingen.
De antropologen E.B. Tylor in Engeland en Lewis H. Morgan in de Verenigde Staten waren de belangrijkste exponenten van culturele stadia in de evolutie van de mensheid. Zij legden de nadruk op de analyse van de cultuur in het algemeen, niet op die van de afzonderlijke culturen, behalve wanneer deze laatste hun theorieën over de algemene evolutie van de mensheid en de beschaving zouden kunnen illustreren. Morgan vatte de voorschriften van de unilineale benadering goed samen:
Sinds de mensheid één was in oorsprong, is hun loopbaan in wezen één geweest, lopend in verschillende maar uniforme kanalen op alle continenten, en zeer gelijksoortig in alle stammen en naties van de mensheid tot aan dezelfde status van vooruitgang. Hieruit volgt dat de geschiedenis en de ervaring van de Amerikaanse Indianenstammen min of meer overeenkomen met de geschiedenis en de ervaring van onze verre voorouders in overeenkomstige omstandigheden.
Deze passage komt uit Morgans meesterwerk Ancient Society (1877), waarin hij ook zeven stadia van culturele evolutie beschreef: lagere, middelbare en hogere wreedheid; lagere, middelbare en hogere barbaarsheid; en beschaving. Hij ondersteunde zijn ideeën door hedendaagse samenlevingen aan te halen die kenmerkend waren voor elk stadium, behalve voor de lagere savagerie, waarvan geen voorbeelden bewaard zijn gebleven.
Morgan’s werk werd zeer veel gelezen en werd de basis voor verdere ontwikkelingen in de antropologie, misschien wel het meest in het bijzonder de nadruk op interculturele vergelijking en de preoccupatie met de mechanismen van verandering. Zijn werk lag ten grondslag aan debatten over zaken als het relatieve belang van technologische innovatie (versus verspreiding), die de rest van de 19e eeuw en tot ver in de 20e eeuw aanleiding gaven tot ernstige bezorgdheid. Hoewel het als belangrijk wordt beschouwd in de geschiedenis van de antropologie, is het werk van Morgan, en in feite de unilineale culturele evolutie als geheel, niet langer geloofwaardig in het vakgebied.