In de 18e eeuw werden Britse brown ales gebrouwen met uiteenlopende sterktes, waarbij het oorspronkelijke stamwortgehalte (OG) varieerde van ongeveer 1,060 tot 1,090. Rond 1800 stopten de brouwers met het brouwen van dit soort bieren omdat ze niet langer bruine mout als basis gebruikten. Bleke mout, dat goedkoper was wegens zijn hoger rendement, werd gebruikt als basis voor alle bieren, met inbegrip van Porter en Stout.
De term “brown ale” werd aan het eind van de 19e eeuw nieuw leven ingeblazen toen de Londense brouwer Mann een bier met die naam introduceerde. De stijl werd echter pas in de jaren 1920 op grote schaal gebrouwen. De brown ales uit die periode waren aanzienlijk sterker dan de meeste moderne Engelse versies. In 1926 had Manns Brown Ale een oorspronkelijk stamwortgehalte van 1,043 en een ABV van ongeveer 4%. Whitbread Double Brown was nog sterker, een OG van 1,054 en meer dan 5% ABV. De invoering van deze bieren viel samen met een grote stijging van de vraag naar gebotteld bier in het Verenigd Koninkrijk. In de jaren 1930 brachten sommige brouwerijen, zoals Whitbread, een tweede, zwakker en goedkoper bruin bier op de markt dat soms niet meer was dan een gezoete versie van dark Mild. Deze bieren hadden een oorspronkelijk stamwortgehalte van ongeveer 1,037. Na de Tweede Wereldoorlog stopten de meeste brouwerijen met de productie van deze sterkere brown ales, met uitzondering van enkele brouwerijen in het noordoosten van Engeland. De meeste hadden een OG tussen 1,030 en 1,035, of ongeveer 3% ABV, zoals Manns Brown Ale vandaag.
Noordamerikaanse brown ales vinden hun oorsprong in Amerikaanse thuisbrouwersaanpassingen van bepaalde Noord-Engelse bieren, en de Engelse invloed op Amerikaanse Colonial Ales.